De hovenier

De aarde was een tuin,
de mens de hovenier.
De schepping botte uit,
een lusthof om te zien.
Maar toen kwam daar het kwaad;
de vreugde was voorbij.
Gezwoeg van vroeg tot laat.
Vrijheid werd slavernij.

De aarde is een tuin,
de Heer de hovenier.
Hij zaait zijn goedheid uit
en zegent mens en dier.
Nog is de vijand hier;
die zaait zijn eigen zaad.
En God, de hovenier,
Hij laat het onkruid staan.

Een nieuw graf in een tuin.
Het had geen functie meer.
De dood verloor zijn buit:
verrezen was de Heer.
Maria was ontdaan.
Haar Meester was niet hier?
Toen noemde Hij haar naam,
Jezus, de hovenier.

De aarde wordt een tuin,
de mens de hovenier.
Het kwade ligt in puin;
het wordt weer als weleer.
Zingend zaait hij het zaad;
’t draagt vrucht, hij weet niet hoe.
Hij lacht van vroeg tot laat.
Hij werkt, maar wordt niet moe.
(Mel.: LB 686)

Laat een reactie achter