Simon Petrus

(Mel.: LvdK 324)

Al wekenlang heb ik steeds zijn gezicht voor ogen
en elke nacht hoor ik het kraaien van de haan.
Ik hield zoveel van Hem. Toch heb ik Hem verloochend.
Bitter heb ik gehuild. Wat had ik toch gedaan?

Mijn Meester had mij zelfs een nieuwe naam gegeven.
Hij noemde mij een rots, waarop je bouwen kunt.
Maar nu? Hoe kan ik met die naam nog verder leven?
Is met zo’n schuld genade mij nog wel vergund?

Toen heeft Hij op een dag met ons het brood gebroken.
Hij sprak mij rechtstreeks aan: “Simon, houd jij van Mij?”
Tot driemaal toe heeft Hij zo tegen mij gesproken.
Ik werd bedroefd en bang. Wat wilde Hij van mij?

“U weet het, Heer, U weet hoe ik U heb verraden.
Maar Heer, U weet toch ook hoeveel ik van U houd.
Erbarm U over mij; ik pleit op uw genade.
Ik schuil bij U, mijn God, want U bent mijn behoud.”

Maar toen zei Hij dat ik zijn schapen mocht gaan weiden.
Dat ík dat mag gaan doen. Juist ik die Hem verried.
“Ik kan dat niet alleen. Wilt U mij daarom leiden?
U bent de rots waarop ik bouw. Verlaat mij niet.”

Laat een reactie achter